Op 12 december 1918 beviel Henriette de Windt van haar dochter Nilda Maria. Aan haar vader Samuel Jesurun Pinto zou Nilda geen herinneringen bewaren, want hij overleed enkele maanden voor zij werd geboren. Ze kreeg een rooms-katholieke opvoeding en zou met haar zang- en vertelkwaliteiten een rol van belang spelen. Dat gebeurde aanvankelijk binnen een opmerkelijk missionair offensief.
door Aart G. Broek, Antilliaans Dagblad, 12 december 2018.
Nilda groeide op in een tijd dat het eilandelijk samenleven een enorme ontwikkeling en vele veranderingen doormaakte. Die werden aangezwengeld door de beslissing van de Koninklijke/Shell groep om een olieraffinaderij te bouwen op terreinen die grensden aan de Sint-Annabaai, de natuurlijke haven van het eiland. De komst van de raffinaderij – tussen 1915 en 1918 – veranderde de Curaçaose samenleving in twee, drie decennia van een agrarisch-commerciële in een modern kapitalistische en geïndustrialiseerde samenleving.
De raffinaderij breidde zich uit en werd al snel de spil van de Curaçaose economie. Zij trok duizenden Caraïbische arbeiders en honderden goed opgeleide, Nederlandse witteboordenwerknemers naar het eiland. De eilandbevolking groeide enorm: van 33.677 in 1915 naar 55.463 in 1935. De economische bloei vergrootte de sociale mobiliteit en veranderde zodoende de sociale structuur die terugging tot de dagen van de slavernij. Ook de bestaande, vrij beperkte scala van ideeën, idealen, normen, waarden en levensstijlen veranderde en verbreedde zich. Nieuwe opvattingen werden bereikbaar en begerenswaardig voor de Afro-Antilliaanse bevolking die zich tot dan toe vrij strikt had moeten houden aan het bestaande ‘aanbod’ van rooms-katholieke snit.
Ernesto Petronia, geboren in 1916 en decennia later premier van de Antillen, herinnerde zich de rooms-katholieke vorming die hij – en met hem duizenden anderen – kreeg. ‘Ja, de missie heeft bijzonder veel voor ons gedaan. Je moet er niet aan denken wat er van ons terecht zou zijn gekomen wanneer de fraters er niet geweest waren om ons te onderwijzen. Katholiek zijn betekende echter wel dat je vierentwintig uur per dag moest leven overeenkomstig de katholieke geloofsregels. Iedere handeling diende in het teken van het katholicisme te staan. Er werd je een gedragspatroon bijgebracht.’
Bedreiging / De oliemaatschappij was een machtige organisatie die direct en indirect werk verschafte en een inkomen garandeerde, weliswaar laag maar hoger dan ooit daarvoor kon worden verdiend. Men was daarenboven niet meer verplicht om in ruil daarvoor 24 uur lang volgens de veeleisende regels van de kerk te leven. De Isla ontnam een belangrijke pijler aan de afhankelijkheid van de rooms-katholieke missie: de controle op het arbeidsproces en op de bevrediging van materiële behoeften. De overheid steunde de Isla hierin door faciliteiten, wetgeving, beschermende maatregelen en een grote mate van inspraak in overheidsbeleid. Bovendien kon de overheid de werkgelegenheid vergroten door een voortdurende groei van het ambtenarenapparaat. Verder bemoeide de oliemaatschappij zich in toenemende mate met zaken als het onderwijs en de ziekenzorg, die tot dan toe vrijwel het exclusief het terrein waren geweest van de rooms-katholieke missie.
Van de vermeende gevaren in het ‘nieuwe’ Curaçao moeten vooral genoemd worden: het nastreven van materieel gewin, luxe (waaronder Amerikaanse en Franse modieuze kleding en haardracht, vakantie) en statussymbolen (waaronder verfraaiing van woning, het rondrijden per auto), het zich overgeven aan het uitgaansleven (cabaret, café, dansgelegenheden, theater, cinema, shows) en het leiden van een vermeend bandeloos leven (boemelen, drinken, dansen, gokken, erotiek, picknicks), het aangaan van oppervlakkige vriendschappen en het gebrek aan ‘integriteit’ – aldus de missie.
Geestelijk welzijn / De missie meende het dreigende verlies van invloed en daarmee van macht, een halt te moeten toeroepen. Hiertoe werden verschillende middelen ingezet, waarvan sommige zeer praktisch van aard, zoals het initiëren van een soort vakbond voor vaklieden, de bouw van volkswoningen en het opzetten van een begrafenisverzekering. De geestelijk zorg kreeg niet alleen in de kerk en op de scholen vorm en inhoud, maar ook in kranten door middel van novellen in afleveringen, verhalen, gedichten en liederen met een uitgesproken rooms-katholieke moraal. Hiervoor tekenden overwegend moedertaal sprekers van de eilanden zelf, zoals Willem Kroon, Manuel Fray, Emilio Davelaar, Jossy Kleinmoedig en Jozef Sint Jago. Ook enkele geestelijken waagden zich aan kerkelijke liederen in het Papiaments, zoals pater Poiesz en pater Van de Pavert.
De keuze voor het Papiaments in plaats van de officiële taal – het Nederlands – werd ingegeven door een praktische reden. In de woorden van pater Poiesz: ‘Met tien woorden in vlot en vloeiend Papiamentsch gesproken zal men meer invloed oefenen op het hart, en dus op de karaktervorming van het kind, dan met honderd Hollandsche woorden, die het misschien wel begrijpt maar niet voelt. […]’. Dit gold niet alleen kinderen, maar iedere lezer van rooms-katholieke kranten als La Cruz en La Union.
De kracht van het Papiaments als zodanig en de toenemende dreiging van wereldse invloeden van buiten het eiland openden bovendien de missie de ogen voor het potentieel aan eilandelijke folklore, d.w.z. aan liederen, verhalen, spreekwoorden en gezegdes in de creoolse moedertaal.
Kuisen / De eigen volkswijsheid – folk-lore – vormde dikwijls een fiks contrast met de wereldse invloeden van de moderne tijd. Het was sowieso omgeven met een aureool van ‘eigen’, ‘traditioneel’ en ‘authentiek’. Als zodanig bezat dit het potentieel een wapen te zijn tegen de groeiende verwereldlijking. Het behoefde soms wel enig kuisen, omdat de Afro-Antilliaanse volksuitingen niet zonder meer de rooms-katholieke moraal uitstraalden. Absoluut uit den boze was de onverkwikkelijke muziek/dans/zang van de tambú, die onder invloed van de missie in de ban werd gedaan. Daarentegen konden de populaire vertellingen over de spin Anansi de nodige waardering van de missie wegdragen. De kuentanan di Nanzi zullen ten tijde van de slavernij voor volwassenen zijn bedoeld, maar John de Pool (1873-1947) spreekt in zijn memoires al van spinvertellingen die hem als kind werden verteld. Ernstig scabreuze scenes werden de kinderen onthouden.
Nilda Jesurun Pinto neemt die traditie van vertellen de radiostudio van de Curaçaosche Radio Omroep (Curom) in en onderhoudt er jonge luisteraars mee. Samen met de kinderen van het koor dat zij leidde, de Kanaries, zong zij Papiamentstalige liederen de ether in vanuit die studio’s. Zij was onderwijzeres aan het rooms-katholieke Sint-Martinus college, in Otrobanda, waar zich, in het Riffort, ook het radiostation bevond. Voor haar opleiding had zij de kweekschool van de Zusters Franciscanessen bezocht, waarschijnlijk in Bergen-op-Zoom, in de Nederlandse provincie Brabant. In 1939 keerde ze terug naar het eiland. Daar moest zij Papiamentstalige volksuitingen buiten de school houden, maar daarbuiten kon zij die volop uitdragen. Een zekere eilandelijke trots was haar en vele van haar tijdgenoten stellig niet vreemd.
De missie heeft haar in dezen gesteund. Toen per 1 januari 1944 de rooms-katholieke Herman de Man radiodirecteur werd, bleek er een uitgesproken pleitbezorger van het Papiamentse verhaal en (kinder)lied de scepter te zwaaien in de studio. De man schreef in een artikel: ‘Ik heb voorts kinderen hooren zingen in de Landstaal. Zij zongen oude volkswijsjes, meestal kinderliedjes, die juist op de grens stonden uit het volksgeheugen te verdwijnen. Precies op tijd werden ze door den enthousiasten Curaçaoschen musicus Dodo Palm tot een drietal potpourri’s saamgeregen en door den Curom uitgezonden. (…) Curaçao mag mej. Nilda Jesurun Pinto, die deze liedjes en fragmenten bijeengaarde (…) recht dankbaar zijn; cultuurgoed mag niet verloren gaan.’
Patria / Zo trokken een in kracht toenemende eilandelijke eigenwaarde en de rooms-katholieke missie enige tijd met elkaar op. In toenemende mate werd onder ‘patria’ niet meer in de eerste plaats Nederland verstaan, maar verwees het woord naar het eiland. Daar hoorde een herwaardering van het Papiaments en van volkse cultuuruitingen bij. Tegelijkertijd verzette de missie zich tegen het wereldse karakter van moderne invloeden en zocht hiertoe steun. Die vond zij juist ook bij de Afro-Antilliaanse achterban die ze wilde beschermen en behouden.
Deze pragmatische samenwerking zorgde voor een fundament waarop zowel de geschreven als de mondeling overgeleverde letteren in het Papiaments zich verder ontwikkelden – tot op de dag van vandaag. De uitvoering en publicatie van de liederen- en verhalenbundels van Nilda Jesurun Pinto zijn integraal onderdeel van dit fundament. De verwereldlijking zette overigens wel degelijk door en zou juist ook in het Papiaments volop tot uiting komen. Het was Nilda echter niet gegeven die ontwikkelingen mee te maken. Ze overleed op 17 april 1954.
Noot / De verzameling spinvertellingen van Nilda verscheen in 1952 in boekvorm en is nog steeds voorhanden; zeer recentelijk verscheen een Papiaments- / Engelstalige editie. Ook de liederenbundel Ban kanta (1948) is in een geredigeerde heruitgave verkrijgbaar.
Voor deze bijdrage dank aan Lucille Berry-Haseth, Jenny Bleijenberg (ANV), Michael Geerdink, Joop Halman, Sidney Joubert, Arnold Kreps, Wim Rutgers en Gé Vaartjes.