Antilliaans erfgoed (7): samenwerking in koninkrijksverband

Suzanne Perlman – Carnaval in Curaçao; 1970

In het kielzog van het Statuut kwamen de Nederlandse Stichting Culturele Samenwerking (Sticusa) en de Antilliaanse Adviesraad voor Culturele Samenwerking tot leven. Na decennia trouwe dienst werden deze eind jaren tachtig van de vorige eeuw opgeheven. Culturele samenwerking in koninkrijksverband – met een vertakking van eilandelijke cultureel centra – was een aantasting van de eilandelijke autonomie geworden. De veronderstelde samenwerking was in wezen koloniaal en eurocentrisch. Met dezelfde felle verontwaardiging wordt na decennia weer bij die kolonisator aangeklopt voor geld, expertise en betrokkenheid om eindelijk eens in ‘koninkrijksverband’ aan culturele ‘samenwerking’ invulling te geven en ‘intereilandelijke verbroedering’ mogelijk te maken.

door Aart G. Broek, gepubliceerd in Antilliaans Dagblad, 4 juni 2022.

Sticusa werd ingepakt door de Antilliaanse eis tot exclusieve zeggenschap in de eigen culturele ontwikkeling en, anderzijds, door het Neder­lands verlangen van de Antillen een onafhankelijke staat te maken. In 1984 bereikten de regeringen van Nederland en de Nederlandse Antillen overeenstemming over een plan om de financiële middelen voor culturele samenwerking direct over te hevelen naar de Antilliaanse en Arubaanse overheden. Culturele samenwerking werd culturele ontwikkelingshulp, waarmee de rol van Sticusa stapsgewijs zou worden afgebouwd en per 1 januari 1989 volledig verdween.

Staatscultuur / De Antilliaanse en Arubaanse overheden konden in principe naar eigen inzichten de Nederlandse fondsen besteden. Hiertoe waren in een eerder stadium voor de Antillen het Overlegorgaan Kulturele Samenwerking Nederlandse Antillen (OKSNA) en voor Aruba de stichting Union di Organizacionnan Cultural Arubano (UNOCA) in het leven geroepen. De Antilliaanse en Arubaanse overheid bewerkstelligden een grotere greep op de culturele centra, die tot dan toe in feite particuliere instellingen waren geweest. Voor financiering werden de centra direct afhankelijk van OKSNA en UNOCA.

Suzanne Perlman, Tambúdans in Bandabou; 1951

Van Antilliaanse overheids­zijde was reeds meerdere malen te kennen gegeven dat de culturele centra te zelfstandig opereerden. Zo verklaarde in 1981 Lesley J. Navarro, toentertijd de minister met ‘cultuur’ in zijn portefeuille, dat ‘ontwikkelingsgelden uit Nederland voor culturele doeleinden op de Antillen rechtstreeks zouden moeten worden overgemaakt aan de overheden en niet meer naar de particuliere culturele organisaties.’ Hij verklaarde ‘dat het inacceptabel is dat de culturele centra buiten de regering om een beleid uitstippelen, waar de overheid blindelings op af zou moeten gaan.’
Navarro verwoordde in het kort het gedachtegoed dat was neergelegd in de cultuurbeleidsnota Met eigen geest in eigen lichaam naar de onafhankelijkheid, die hij liet opstellen door Angel Salsbach en Theo Hermelijn in 1981. De ver gaande overheids­bemoeienis met culturele ontwikkelingen kon in de jaren negentig nog met verve worden verdedigd, zoals blijkt uit woorden van Salsbach, opgetekend in 1995. Hij was van 1988 tot in 1992 de eerste directeur van OKSNA.
               ‘We werden geconfronteerd met een zaak. Ze wilden ons uit Nederland een toneelstuk sturen waarin alle acteurs, allemaal mannen, de hele avond naakt op het toneel stonden. Alle eilandgebieden hebben dat afgekeurd. Dat is in strijd met onze eigen cultuur, met onze eigen opvattingen over zeden en moraal. Als het cultuurbeleid helemaal geprivatiseerd zou worden, kan de overheid hier niets meer tegen doen, is het niet tegen te houden.’ Op weg naar de onafhankelijkheid diende de eilandelijke overheid een doorslaggevende vinger in de pap te hebben in wat er werd getoond, gehoord en gelezen.

Verantwoording /De financiën voor het cultuurbeleid waren van Nederlands koloniale handen overgegaan in de handen van de eilandelijke overheid en daarmee, onvermijdelijk, van de regerende politieke par­tijen. Aan de Vertegenwoordiger van Nederland voor Ontwikkelingshulp aan de Nederlandse Antillen (VNONA), respectievelijk Aruba (VNOA) bleven de OKSNA en de UNOCA echter nog wel verantwoording schuldig voor de uiteindelijke besteding van de toegewezen gelden uit Neder­land. Dit zou niet zonder consequenties zijn toen bleek dat deze verantwoording door de OKSNA achterwege bleef.

Marta Dijkhoff en Elis Juliana in een rijtuig bij de opening van het hernieuwde Nationaal Archief, 29 aug. 1997

Van het geld dat in de jaren 1988 – 1992 door Nederland ter be­schik­king was gesteld aan de OKSNA – i.c. 12 miljoen gulden – kon aanvankelijk de helft niet worden verantwoord door Salsbach cum suis. Als gevolg hiervan werden door Nederland alle OKSNA-gelden ‘bevro­ren’. In januari 1995 deelde de toen verantwoordelijke minister, Marta Dijkhoff, mede dat het niet te verantwoorde bedrag was teruggebracht tot ruim anderhalf miljoen. ‘Bijna 7 ton daarvan is “onverklaarbaar” uitgegeven op Curaçao.’ Vanaf 1993 kon aan vrijwel geen en­kel verzoek aan de OKSNA tot ondersteuning van een initiatief op cultureel terrein gehoor worden gegeven, waarmee de gekoesterde bemoeienis van overheidszijde eveneens in het nauw kwam.

Eilandoverstijgend / Met name door de inspanningen van Dijkhoff werden in de tweede helft van de jaren negentig toch weer enige fondsen beschikbaar gesteld door Nederland. De financiële administratie van OKSNA werd op orde gebracht, terwijl in juli 1996 door de minister een commissie werd ingesteld, die tot taak had een analyse te maken van het functioneren van OKSNA sinds haar ontstaan. De commissie kwam tot de conclusie ‘dat het streven naar een bevredigende uitvoering van de culturele hulp en uitwisseling in feite de opheffing van OSKNA veronderstelt’. 
           Als alternatief bepleitte de commissie de instelling van een relatief zelfstandige instelling ter uitvoering van de culturele hulp en uitwisseling met Nederland, i.c. Stichting Fonds voor de Antilliaanse cultuur (FAC). Het plan werd uitgewerkt en vervat in een rapport, terwijl Dijkhoff ook het initiatief nam tot het formuleren van een nieuwe beleid. Dat verscheen onder de titel ‘s Lands Wijs: ‘s Lands Eer: Cultuurbeleidskader voor de Nederlandse Antillen (1997). Gegeven de politieke kleur van de minister en de ploeg waartoe zij behoorde – i.c. Partido Antiá Restrukturá (PAR) – kreeg cultuurbeleid een eiland overstijgend karakter. Het beoogde de betrokkenheid van de eilanden bij elkaar en het koninkrijk in het geheel te intensifiëren.
           Uit de beleidsnota: ‘Intensivering van de contacten veronderstelt een actieve houding naar het uitdragen van de eigen cultuur in Nederland, Aruba en de Caribische regio, en, waar een gepaste gelegenheid zich voordoet, daarbuiten. Deze actieve culturele ‘uitwisseling’ zal van de zijde van de landelijke overheid ondersteuning kunnen verwachten, meer in het bijzonder waar het reeds lokaal gewaardeerde prestaties betreft die onderscheidende kwaliteiten bezitten in groter verband. Oprechte waardering door ‘buitenstaanders’ voor onze eigen cultuuruitingen en -overdracht vormt een substantiële bijdrage aan het vergroten van de eigen waarde, de eigen identiteitsgevoelens en het eigen prestatievermogen.’

Marta Dijkhoff met Zahhira Hiliman (l) en Lucille Berry-Haseth; zij verzorgden Engelse en Papiamentse versie van het Antilliaanse volkslied

Bij het aantreden van een nieuwe minister met een andere politieke kleur dan Dijkhoff verdween het plan – dat ook de instemming van Nederland had – in de la en kwam er niet meer uit. Met het openen van het nieuwe millennium sloot het moederland dan ook opnieuw de kraan. De eilanden waren niet op weg naar een intensievere betrokkenheid op elkaar, maar – zo zou al snel blijken – naar het vergroten van de solitaire speelruimte voor Curaçao, Aruba en Sint-Maarten op alle mogelijke terreinen.

Samenwerking / Het moederland diende vooral om dit egocentrisme financieel te faciliteren. Dit geschiedde op ruimhartige of geborneerde wijze (al naar gelang het perspectief), met als twijfelachtig (?) hoogtepunt 10 oktober 2010. Er werd in de afgelopen twee decennia veel geld geïnvesteerd in trans-Atlantische samenwerking voor solitaire behoeftes, ook – zij het bescheiden – voor het beheer van cultureel erfgoed van weleer én voor erfgoed in de maak.
De ‘samenwerking’ is nooit weggeweest, al mocht het niet zo heten en kon die een eenzijdig (financieel) karakter hebben: van Nederland uit naar de eilanden. Een politiek gevoed beleid ontbrak vanzelfsprekend, want een toekomstvisie voor het Koninkrijk der Nederlanden als zodanig heeft ontbroken. De (ei)landelijke en moederlandse overheden investeerden zelf opmerkelijk weinig in behoud, beheer en studie van het eilandelijk cultureel erfgoed. Die samenwerking had sowieso een wispelturig karakter en kwam zowel uit private als (semi)publieke sectoren. In koninkrijksverband kon zodoende toch opmerkelijk veel gerealiseerd worden.

Boeli van Leeuwen - ets Bert Kienjet 2010

Boeli van Leeuwen, auteur van de Nederlandse uitgeverij In de Knipscheer – ets Bert Kienjet 2010

Vele literaire auteurs vonden in Nederland een uitgever voor hun werk, beeldend kunstenaars van de eilanden exposeerden werk in het moederland, gebouwen op de eilanden zijn gerestaureerd, eilandelijke musea en archieven werden opgetuigd en zelfs opgericht, scripties over erfgoed werden geschreven, proefschriften over erfgoed werden verdedigd, archeologisch onderzoek werd uitgevoerd, documentaires gemaakt en uitgezonden, musici uitgenodigd om op te treden, uiteenlopende expertise (al dan niet in opleiding) vloog heen en weer, en er was zelfs een tentoonstelling over het slavernijverleden in het Rijks Museum met eilandelijke inbreng.

Fonds / Zonder samenwerking met Nederland was van dit alles weinig of niets terechtgekomen, ook al mogen we in onze handen knijpen met onder anderen een ‘mecenas’ als de Maduro & Curiel’s Bank. Eén voorbeeld ter illustratie: MCB steunde exclusief een uitgave van de schilderkunst van Suzanne Perlman die al begin jaren veertig volop belangstelling toonde voor de Afro-Antilliaanse leefwereld.

Vooralsnog is het gissen naar de omvang en aard van de trans-Atlantische samenwerking inzake het eilandelijk erfgoed in de afgelopen decennia. Van belang is de Nederlandse (financiële) inbreng ongetwijfeld gebleven, ook al zijn Sticusa en de Adviesraad al jaren geleden opgeheven. Moet er ten behoeve van de culturele samenwerking en uitwisseling in koninkrijksverband weer een instituut, inclusief een fonds, worden opgetuigd?
De geschiedenis van de afgelopen decennia laat zien dat er ook zonder zo’n instituut/fonds toch heel veel werd gepresteerd aan beheer, behoud, studie enzovoorts. Juist de inspanningen en concurrentie om Nederlandse fondsen te verwerven zouden wel eens de kwaliteit kunnen hebben bevorderd van wat werd gefinancierd. Laten we wel zijn: zet een zak met geld neer en het wordt een vrijelijk graaien dat zich slecht laat verantwoorden en geen garantie voor eilandoverschrijdende kwaliteit is. Zo laat niet alleen het reilen en zeilen van OKSNA zien.

Dit is de zevende beschouwing naar aanleiding van de tweedelige uitgave Antilliaans erfgoed (deel 1 Toen en nu; deel 2 Nu en verder), onder redactie van Gert J. Oostindie en Alex van Stipriaan, Amsterdam, 2021; eerdere afleveringen verschenen in het Antilliaans Dagblad van 5 en 19 februari, 5 en 26 maart, 23 april en 21 mei.

Jo Spier, Curaçao; pentekening, 1947

Dit bericht is geplaatst in Nederlands-Caribische eilanden: verleden & heden, Nieuws. Bookmark de permalink.